“Een Didam-strijdige overeenkomst is nietig.” Wat zijn de mogelijk verstrekkende en onwenselijke consequenties van dit recente oordeel?

Op 22 maart 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland in een kort geding vonnis geoordeeld dat het veelbesproken Didam-arrest terugwerkende kracht heeft. De voorzieningenrechter kwam vervolgens tot de conclusie dat de koopovereenkomst, die dateerde van vóór het Didam-arrest (26 november 2021), was gesloten in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De koopovereenkomst is daarmee volgens de voorzieningenrechter nietig (ongeldig).[1]Rechtbank Midden-Nederland, 22 maart 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1244 Dit oordeel heeft mogelijk verstrekkende en bovenal onwenselijke consequenties.  Renée Fennis en Sofie Happe van NewGround Law plaatsen enkele kanttekeningen bij dit vonnis.

De zaak in het kort

De Gemeente Rhenen heeft in augustus 2020 als verkoper een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een monumentaal pand. Levering van het pand was wel gepland, maar moest nog plaatsvinden. Eiseres in dit kort geding is het niet eens met de voorgenomen levering. Zij wil het pand zelf verwerven. Zij vordert daarom dat het de gemeente wordt verboden om het pand aan de koper te leveren. Deze vordering wordt toegewezen. Volgens de voorzieningenrechter mocht de gemeente er niet vanuit gaan dat de koper de enige serieuze gegadigde was. De gemeente had, conform Didam-eisen,[2]Hoge Raad, 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778 een openbaar aangekondigde selectieprocedure moeten organiseren. Dat had de gemeente niet gedaan. Daarmee heeft de gemeente volgens de voorzieningenrechter in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Volgens de rechter is dat in strijd met een dwingende wetsbepaling, in het bijzonder met artikel 3:14 BW. De voorzieningenrechter concludeert dat dit op grond van artikel 3:40 lid 2 BW leidt tot nietigheid van de koopovereenkomst. De geplande levering van het monumentale pand kan geen doorgang vinden. Er is namelijk geen titel voor de levering meer.

Kanttekeningen

Onze eerste kanttekening bij deze uitspraak is dat het een kort geding vonnis betreft. Het vonnis bevat een voorlopige ordemaatregel en biedt minder zekerheid dan een uitspraak in een bodemprocedure.

Daarnaast is het de vraag wat het oordeel van de voorzieningenrechter zou zijn geweest als de levering van het betreffende pand al wél zou hebben plaatsgevonden. Beargumenteerd zou kunnen worden dat de gevolgen van nietigheid voor de koper in zo’n geval, gelet op de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, onevenredig en te vergaand zouden zijn. Te meer gelet op het aan het BW ten grondslag liggende principe dat remedies zoals nietigheid niet verder dienen te reiken dan nodig is voor verwezenlijking van de onderliggende norm.[3]Hoge Raad 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, r.o. 4.7., vergelijk ook Prof. mr. S.E. Bartels, ‘Zijn Didam-strijdige overeenkomsten nietig’, WPNR 2022/7392 De belangenafweging van de rechter ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel aan de ene kant, en het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel aan de andere kant, zou wat ons betreft – in het geval dat een levering al heeft plaatsgevonden – anders moeten uitvallen. Het lijkt ons in die situatie ook maar de vraag wat nietigheid voor de betreffende eiser zou opleveren. Het is geen gegeven dat deze eiser dan de partij zal worden waarmee het overheidsorgaan in zee zal gaan. Verder is het terugbrengen in de oorspronkelijke situatie misschien praktisch niet meer mogelijk (bijvoorbeeld na (ver)nieuwbouw).

Ten derde valt het nodige aan te merken op de conclusie van de voorzieningenrechter dat de koopovereenkomst nietig is op grond van artikel 3:40 lid 2 BW. De voorzieningenrechter komt hiertoe door te oordelen dat er sprake is van een schending van artikel 3:14 BW, een artikel dat volgens de rechter de strekking heeft om de geldigheid van daarmee in strijd zijnde gesloten overeenkomsten aan te tasten. In de literatuur wordt hierover verschillend gedacht. Bartels is bijvoorbeeld van mening dat artikel 3:14 BW daarvoor te onbepaald is. De nietigheidsconsequentie volgt niet uit het artikel zelf en het artikel kan zien op uiteenlopende situaties. Het verwijst namelijk naar alle geschreven en ongeschreven regels van publiekrecht. Daar valt niet alleen het gelijkheidsbeginsel onder, maar ook de andere beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel. Diverse auteurs stellen dat de wetgever er nergens blijk van geeft dat schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder het gelijkheidsbeginsel) moet leiden tot civielrechtelijke nietigheid.[4]S. Elbertsen, E.W.J. de Groot & W.I. de Vries, BR 2022/7, par. 6.1 en Gerechtshof Den Haag, 29 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2014 en ook Prof. mr. S.E. Bartels, ‘Zijn Didam-strijdige … Continue reading Artikel 3:14 BW is bedoeld als ‘kapstok’ voor de civiele rechter om rechtstreeks aan de beginselen van behoorlijk bestuur te toetsen, de codificatie van iets dat in de jurisprudentie al gebeurde.[5] Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1053 (nr. 4), Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1054 (nr. 2). Deze ‘kapstok’ wordt in de praktijk bijvoorbeeld gebruikt om de redelijkheid en billijkheid of een onrechtmatige (overheids)daad in te kleuren. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat de koopovereenkomst vanwege het strijdig zijn met artikel 3:14 BW nietig is, lijkt ons daarom wat kort door de bocht.

Opmerkelijk is dat de voorzieningenrechter in overweging 3.31 van het vonnis uitdrukkelijk aangeeft zich te beseffen dat zijn oordeel dat de koopovereenkomst nietig is verstrekkende en mogelijk maatschappelijk onwenselijke gevolgen kan hebben, maar dat het partijdebat geen mogelijkheid bood om tot een ander oordeel te komen. Dit wekt de indruk dat er andere uitkomsten dan nietigheid mogelijk waren (en dat de voorzieningenrechter die had willen aangrijpen), maar dat de partijen in deze procedure onvoldoende of niet toereikende gronden naar voren hebben gebracht om de rechter hiervoor de ruimte te geven.

Conclusie

De kort geding uitspraak van 22 maart 2023 levert naar onze mening geen concrete Didam-antwoorden op. Het blijft voor de praktijk dan ook te hopen dat er op korte termijn een richtinggevend arrest van de Hoge Raad komt die helderheid verschaft in de wirwar van Didam-vraagstukken. Tot die tijd blijft het bestaan van vele koopovereenkomsten, en voltooide leveringen, met een overheidsorgaan onzeker.


Voor meer informatie en advies kunt u zich wenden tot Renée Fennis en Sofie Happe.

Footnotes and References

Footnotes and References
1 Rechtbank Midden-Nederland, 22 maart 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1244
2 Hoge Raad, 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778
3 Hoge Raad 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, r.o. 4.7., vergelijk ook Prof. mr. S.E. Bartels, ‘Zijn Didam-strijdige overeenkomsten nietig’, WPNR 2022/7392
4 S. Elbertsen, E.W.J. de Groot & W.I. de Vries, BR 2022/7, par. 6.1 en Gerechtshof Den Haag, 29 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2014 en ook Prof. mr. S.E. Bartels, ‘Zijn Didam-strijdige overeenkomsten nietig’, WPNR 2022/7392
5 Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1053 (nr. 4), Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1054 (nr. 2).
Menu